Sarnami Hindostani 1920–1960: Worteling, identiteit en gemeenschapsvorming in Suriname, volume 1.
Gharietje G. Choenni & Chan E.S. Choenni
Amsterdam: KIT Publishers, 2012
De Stichting Lalla Rookh Diaspora heeft dit boek uitgegeven om tekortkomingen in de kennis van de geschiedenis van de Surinaamse Hindustanen (Oost-Indiërs) te verhelpen.
Het inleidende hoofdstuk van het boek behandelt het vertrek van de Hindustanen uit India, hun leven op de plantages, hun numerieke groei, hun vooruitgang tussen 1920 en 1960 en de ontwikkeling van het Sarnámi (een taalvariant van het Hindi). Een hoofdstuk getiteld “Zich vestigen en wortelen” vertelt vervolgens over de ontwikkelingen die plaatsvonden na de contractperiode, toen de Hindustanen kleine eigen dorpen stichtten in de buurt van hun rijstvelden. De ontberingen van het landbouwleven worden beschreven, evenals de ijver en het doorzettingsvermogen van de kolonisten. Het volgende hoofdstuk is gewijd aan transport en vertelt hoe veel Hindustanen na verloop van tijd actief werden als voerman, vrachtwagenchauffeur en buschauffeur. Het vierde hoofdstuk gaat over de differentiatie die plaatsvond toen de kinderen van de rijstboeren ondernemers en ambachtslieden werden en later ook overheidsfunctionarissen.
Hoofdstuk 5 gaat over huisvesting. Het schildert de ontwikkeling van de plantagebarakken naar de eenvoudige woningen in de dorpen en uiteindelijk naar de prachtige stadswoningen van Paramaribo. Het beschrijft ook de medische zorg die de Hindustanen kregen. Hoofdstuk 6 bespreekt de ontwikkelingen in het onderwijs. Hier wordt aandacht besteed aan de verslechtering van de positie van vrouwen in de derde generatie in Suriname. De terugval werd een halt toegeroepen toen latere generaties vrouwen beter opgeleid werden. Ook de positie van homoseksuele mannen en lesbiennes komt in dit hoofdstuk aan bod. Het laatste hoofdstuk, dat zich richt op het gezinsleven, schildert de ontwikkeling van het gezamenlijke gezin en het verdwijnen ervan na de Tweede Wereldoorlog en bespreekt Hindoestaanse kleding, sieraden, tatoeages, voedsel en identiteitskenmerken.
Deze zeven hoofdstukken worden afgewisseld met literaire portretten van zeven ouderen, van wie een aantal nu in Nederland woont, die herinneringen ophalen aan hun leven in Suriname in het verleden.
Tachtig diepte-interviews met oudere Hindoestanen die zowel in Suriname als in Nederland wonen, vormen de belangrijkste bron van dit boek. De gegevens die zij opleveren zijn vervolgens gecheckt in andere (veelal schriftelijke) bronnen. Een redelijk aantal Hindustanen zegt bijvoorbeeld dat de Oost-Indiërs nooit om hulp hebben gevraagd bij de sociale zekerheid van de overheid, maar de archieven van deze instellingen bewijzen dat dit overdreven is (pp. 16-17). De mondelinge informatie wordt dus niet blindelings geaccepteerd, maar kritisch geëvalueerd. Choenni en Choenni noemen hun methode triangulatie, wat betekent dat ze geprobeerd hebben een betrouwbaar beeld van de situatie te krijgen door verschillende soorten bronnen te raadplegen. Daarom past deze studie in de recente trend onder historici om aandacht te besteden aan mondelinge geschiedenis als een belangrijke aanvulling op de geschreven bronnen die voornamelijk zijn samengesteld door de schrijvende elite en door de mensen die het land besturen. Je zou kunnen zeggen dat orale geschiedenis de geschiedenis van de onderdrukten is, en dat is zeker iets dat opduikt in het materiaal van dit boek. Het staat vol met verhalen over de ontberingen die de mensen in India leden nog voor hun transport naar de Caraïben, de onderdrukking op de plantages, de armoede en het gebrek aan medische zorg in de eerste jaren op de plantages en in de nieuwe nederzettingen, en de discriminatie van Hindoestanen door de andere bevolkingsgroepen van het land.
Ondanks de verdiensten van het boek, zorgt de slordige schrijfstijl voor veel onnauwkeurigheden. De auteurs schrijven bijvoorbeeld dat Columbus Suriname ontdekte (p. 37), wat niet waar is. Ook zijn er veel spelfouten of vreemd geschreven Nederlandse woorden, zoals hindoeïsme in plaats van hindoeïsme. Andere fouten hadden voorkomen kunnen worden als de nodige academische literatuur was geraadpleegd; van mensen met de titel maharaj wordt gezegd dat ze chattri’s zijn (p. 645), terwijl het in werkelijkheid Brahmanen zijn (Clarke 1967:178-80). En een beschrijving van de ontwikkeling van de hindoeïstische literaire traditie (p. 434) is gekleurd door de opvattingen van enkele hindoeïstische religieuze experts, maar wijkt af van de bevindingen van gezaghebbend onderzoek over het onderwerp. Deze fouten weerspiegelen een gebrek aan betrokkenheid bij academische velden buiten de sociale wetenschappen.