Titel: Tewerkgesteld: Getuigenissen van de Arbeitseinsatz
Auteur: Renske Krimp-Schraven
Uitgever: Boom, Amsterdam, 2024
ISBN: 9789024464913
Over de lotgevallen van de Arbeitseinsatz is maar weinig bekend. Zij werden te werk gesteld in Duitsland. Ze kwamen terug uit ‘het land van de vijand’ met de meest uiteenlopende ervaringen. De een had ondervoed zware graafwerkzaamheden moeten verrichten in de vrieskou en sprak over ‘werken als een slaaf’. Een ander memoreerde dat hij het ‘voor geen goud had willen missen’. Vele mannen maakten zware bombardementen mee en stonden doodsangsten uit in de schuilkelders.
Welke herinneringen gaven de mannen door en waarover zwegen zij liever? Renske Krimp-Schraven sprak tientallen tewerkgestelden en las honderden dagboeken en memoires. Uitendelijk hield zij in totaal 51 interviews. In haar boek Tewerkgesteld brengt ze de ervaringen met de Arbeitseinsatz tot leven en maakt ze duidelijk hoe de Nederlandse samenleving en de mannen zelf met deze pijnlijke geschiedenis zijn omgegaan.
Renske Krimp-Schraven is historicus en werkt als onderzoeker aan een gezamenlijk onderzoeksproject van het Nationaal Comité 4 en 5 mei en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies over de herinnering van Nederlanders die in het kader van de Arbeitseinsatz werden tewerkgesteld.
Titel: De andere kant van de bersiap: Een reconstructie van de interneringen in en de evacuaties uit de republikeinse kampen op Java, oktober 1945-mei 1947
Auteur: Mary van Delden
Uitgever: Walburgpers, Zutphen, 2024
ISBN: 9789464561760
Titel: De republikeinse kampen in Nederlands-Indië oktober 1945 – mei 1947: orde in de chaos?
Auteur: Mary van Delden
Uitgever: Mary van Delden, Kockengen, 2007
ISBN: 9789081184519
Decennialang is in de media, in publicaties en op websites – zonder enige nuancering – gesproken over gewelddadige, ongedisciplineerde, gehersenspoelde en ongeorganiseerde Indonesische jongeren die na de Japanse capitulatie – onder de naam pemoeda – moordend en plunderend door Java trokken. Daarbij zouden tienduizenden doden zijn gevallen. Uit de reconstructie van de interneringen in en de evacuaties uit de zogenoemde republikeinse kampen blijkt dat lang niet alle pemoeda gewelddadig waren. ‘De andere kant van de bersiap’ is dat pemoeda in meerderheid reageerden op de oproep van Soekarno om alle bedreigde Nederlandse (en Ambonese en Menadonese) mannen en oudere jongens tussen 11 en 19 oktober 1945 in republikeinse kampen te interneren om bloedvergieten te voorkomen. Vrouwen en kinderen volgden vanaf eind oktober tot medio december.
Voor de totstandkoming van dit onderzoek heeft Mary van Delden meer dan honderd ooggetuigen en Indonesische veteranen geïnterviewd. In 2007 promoveerde Van Delden reeds op dit onderwerp. Haar proefschrift is online beschikbaar.
Zie eveneens dit gesprek tussen de interviewer Michal Citroen met Van Delden over haar proefschrift van OVT (VPRO).
Bij Eye Filmmuseum onderzoekt Gerdien Smit met oral history de beginjaren van Feministisch Filmkollektief Cinemien, dat tijdens de hoogtijdagen van de tweede feministische golf in Amsterdam werd opgericht.
Cinemien vond dat er te weinig vrouwen werkzaam waren in de productie, distributie en de vertoning van films. Door de aankoop en distributie van vrouwenfilms wilden ze niet alleen de positie van vrouwelijke regisseurs verbeteren, maar ook tegenwicht bieden aan het stereotiepe vrouwbeeld in mainstream films, en een bijdrage leveren aan de bewustwording van de filmcultuur van vrouwen.
De video-opnames van de interviews en de transcripties worden opgeslagen in de catalogus en het digitale archief van Eye, en zullen voor iedereen beschikbaar zijn in het expertisecentrum van het Eye Collectiecentrum, de Eye Study. De opnames zullen medio 2024 openbaar worden gemaakt, ruim voor het 50-jarige jubileum in 2025, zodat onderzoekers, studenten, journalisten, filmmakers en liefhebbers toegang hebben tot nieuw bronnenmateriaal voor hun werk.
Vrijheid is een groot begrip. Onderzoek naar de beleving van vrijheid, onvrijheid en herdenken door Bosniërs en Irakezen in Nederland.
Saskia Moerbeek en Frank von Meijenfeldt (red.)
Nationaal comité 4 en 5 mei / Stichting BMP
Onderzoek naar de beleving van vrijheid, onvrijheid en herdenken door Bosniërs en Irakezen in Nederland.
Het Nationaal Comité 4 en 5 mei zoekt continu naar een passende invulling van de activiteiten op 4 en 5 mei om het inclusieve karakter van de herdenking en viering op deze dagen te waarborgen. Ook is het belangrijk om de motivaties van mensen om al dan niet deel te nemen aan genoemde activiteiten te begrijpen. Het Comité heeft daarom de stichting Bevordering Maatschappelijke Participatie (BMP), in het kader van het lustrumjaar 2020 (75 jaar vrijheid), gevraagd om onderzoek te doen onder Bosniërs en Irakezen die in de jaren negentig naar Nederland zijn gekomen. De vraagstelling van dit onderzoek is hoe mensen uit deze groepen vrijheid, onvrijheid en herdenken in de landen van herkomst en in Nederland beleven.
Bij dit verkennend onderzoek is deels gebruik gemaakt van bestaande interviews met Bosniërs en Irakezen die in het kader van het oral history project Ongekend Bijzonder zijn geïnterviewd. Er zijn 12 Bosnische en 12 Iraakse interviews uitgekozen om te analyseren, waarvan 8 geïnterviewden een tweede keer zijn geïnterviewd over het thema vrijheid, onvrijheid en herdenken.
In aanvulling hierop zijn nog 8 interviews over de onderzoeksthema’s gehouden met Bosniërs en Irakezen die niet in het kader van Ongekend Bijzonder geïnterviewd zijn.
In totaal gaat het in dit oral history project dus om 16 nieuwe interviews.
In 2024 worden deze interviews ondergebracht bij DANS-KNAW
Zie ook:
Martin van der Linden en Albert Bartelds, historicus en fotograaf bij de IJsselacademie/HCO, leggen de oral history van de IJsseldelta vast. De hooiverhalen van (ex-)agrariërs zijn opgetekend en in beeld gebracht.
De Werkgroep Hooidelta, die een hooibergmuseum wil vestigen nabij Hasselt, hield 11 oktober 2018 een informatiemarkt in de Veldschuur in Rouveen.
Historici onderzochten de hooigeschiedenis van de IJsseldelta. De informatie die zij verzamelden vraagt om presentatie ervan. Ook roept de werkgroep de inwoners en (ex-) agrariërs op hun kennis en verhalen over ‘hooi, hooien en hooiers’ te delen.
Auteur: Hanne Delodder
Promotor: prof. dr. Gita Deneckere
Leescommissaris: prof. dr. Jan Art/prof. dr. Jan Tolleneer
Onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis en evolutie van de Vlaamse majorette
binnen de sociaal-culturele context vanaf Expo‘58 tot de vroege jaren ‘80.
In de jaren ‘60 en ’70 werden in Vlaanderen heel wat majorettekorpsen opgericht, dikwijls bij een bestaande fanfare of drumband. Een aantal van deze majorettekorpsen zijn vandaag nog steeds actief, maar de meeste zijn ondertussen opgedoekt. Anderzijds worden vandaag heel wat nieuwe majorette-, twirling- en showkorpsen opgericht die ook deelnemen aan wedstrijden en kampioenschappen in binnen- en buitenland. De majoretteverenigingen die op alle straatkermissen en parades de show stelen zijn stilletjes aan het verdwijnen.
Het volkse karakter en het dikwijls ontbreken van of niet zorgzaam omgaan met verenigingenarchief, maken de majorettecultuur tot een stuk nationaal erfgoed dat dreigt verloren te gaan. Onderzoek op dit terrein dringt zich dan ook op. Tot op vandaag werd naar de geschiedenis van de majorettes weinig of geen onderzoek verricht. Dit onderzoeksproject probeerde deze leegte op te vullen.
Mondelinge getuigenissen vormden, naast film- , foto- en persoonlijk archiefmateriaal, de
belangrijkste bronnen vormen voor de studie.
De rijen majorettes die in hun gloriedagen bij elke festiviteit, straatkermis, parade, optocht en dorpsfeest voor de plaatselijke fanfare marcheerden, behoren duidelijk tot onze Vlaamse feestcultuur. Als onderdeel van onze volkscultuur en van ons collectief geheugen, is deze meisjescultuur een waardevol onderzoeksdomein.
Uitgebeend! Vlaamse beenhouwers in Brussel na W.O. II
Philippe Braem en Mariet Calsius (red.)
AMVR, 2005
Bij het onderzoek naar het beenhouwersambacht in Brussel heeft het Archief en Museum van het Vlaams Leven via de onderzoeksmethode van de mondelinge geschiedenis, in drie fasen gewerkt.
Tijdens de voorbereidende fase maakte een onderzoeker zich niet alleen de wereld van de beenhouwers stiel eigen, maar hij stelde ook vragenlijsten op en zocht naar respondenten. Het onder de knie krijgen van de specifieke terminologie, het consulteren van literatuur, het bezoeken van beenhouwersateliers, slachthuizen en musea met uitgebreide beenhouwerscollecties vormden de eerste stappen naar een inleving in deze aparte wereld.
Kennis en interesse van de interviewer voor het beenhouwers leven in Brussel werden groter. Later bleek dit een essentiële voorwaarde voor het vertrouwen tussen interviewer en respondent te zijn.
De tweede fase, het zoeken naar respondenten, vroeg een grotere inspanning. Beenhouwers op rust verhuizen immers vaak, soms binnen Brussel, maar vooral weg van Brussel terug naar hun geboortestreek. Een eerste aanknopingspunt in de samenstelling van een goede respondentenlijst, was een lijstje van enkele actieve beenhouwers met namen en adressen van ex-collega’s. Een ander aanknopingspunt waren de ledenlijst van de Brusselse Confederatie van Beenhouwers en de ledenlijst van de Belgische Landsbond van Beenhouwers en Spekslagers (wat Brussel betrof).
Oproepen via het AMVB-ledenblad en in lokale kranten, leverden behoorlijk wat reacties op.
Voor de representativiteit hield het project rekening met de geografische afbakening van het Brussels hoofdstedelijk gewest en met de categorieën in de beenhouwerijstiel (spekslagerijen, beenhouwerijen, paardenbeenhouwerijen, triperieën, gevogelteverkopers). Speciaal voor Brussel werd het verschil tussen de inwijkelingen en de autochtonen meegenomen.
Uit de lijst van mogelijke respondenten heeft het AMVB een selectie gemaakt. Uiteindelijk werden 46 middenstanders (bakkers, kruideniers en 33 beenhouwers) geïnterviewd. Bij de uitnodiging zaten een informatiefiche en de vraag naar een mogelijk bedrijfsarchief. Het AMVB plande de interviews altijd bij de informant thuis.
Foto’s (bijvoorbeeld van familie, interieurs en vitrines), samen bepaalde gebeurtenissen ophalen, inspelen op de beroepstrots of confronteren met feiten, waren technieken die het geheugen van de respondenten prikkelden. Op basis van de vragenlijst werd het unieke biografische verhaal van elke getuige vastgelegd.
De uitvoerende of derde fase bestond uit twee delen. De archivalische ontsluiting door de interviews te transcriberen, te coderen en ter beschikking te stellen via het geluidsarchieven overzicht enerzijds.
De publieksgerichte ontsluiting anderzijds. Een studiedag over mondelinge geschiedenis communiceerde naar de archievensector, terwijl het grote publiek kennismaakte met deze vorm van geschiedenis in de tentoonstelling Uitgebeend!
Organisaties, expertise, en ervaringen (1950-2000)
Dit project voert verkennend historisch onderzoek naar zelfhulpgroepen en patiëntenverenigingen in België in de tweede helft van de twintigste eeuw. Het zal een overzicht bieden van de ontwikkeling van deze verenigingen en belangrijke bronnencollecties (archieven, publicaties, tijdschriften, …) identificeren om verder onderzoek naar dit thema mogelijk te maken binnen de medische geschiedenis en de health humanities. Het project bestaat uit een bibliografisch onderzoek, gevolgd door een diepere inhoudsanalyse van tijdschriften. In samenwerking met het Trefpunt Zelfhulp vzw treedt het ook in contact met actuele patiëntenverenigingen om archiefcollecties te identificeren en om een selectie van interviews met vroege leden af te nemen. Dankzij deze verkennende analyses en interviews zal het project inzicht bieden in de ziektes of medische aandoeningen waarrond sociabiliteit onder patiënten voor het eerst vorm kreeg, en in wat patiëntenverenigingen wel of niet gemeenschappelijk hadden in historisch perspectief (Bijvoorbeeld in hun relatie tot artsen, de media of de overheid).
Historica nr. 1 2023 – jaargang 46
“Lotgenoten…die hebben mij enorm geholpen.” Met die woorden duidde Johan C., één van de negentien historische getuigen in mijn onderzoek, op het belang van informele informatie-uitwisseling tijdens de aidsepidemie naast officiële en medische communicatie zoals overheidscampagnes en doktersconsultaties. Toch bleef het zowel in de getuigenis van Johan als in de andere historische getuigenissen niet alleen bij lotgenotencontact, maar bleek er sprake van een veel breder informeel informatiecircuit van familie en vrienden tot buddysystemen en andere initiatieven. Maar welke opties waren er nu concreet in Vlaanderen en Brussel, hoe werden die ervaren, welke informatie circuleerde er binnen die informele netwerken en was er ook sprake van circulatie van onwetendheid?
Ellen Van Laer
Niet alleen officiële en medische netwerken bleken belangrijk in de circulatie van informatie tijdens de aidsepidemie. De historische getuigen waarmee Ellen Van Laer in het kader van haar scriptie in gesprek ging benadrukten ook het belang van meer informele netwerken zoals familie, vrienden en lotgenoten. Op die netwerken, hun geschiedenis, de ervaringen ermee en herinneringen eraan gaat dit artikel dieper in.
Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119 | 4
(2004), pg 625-653
Er zijn voor dit onderzoek drieënveertig semi-gestructureerde diepte-interviews gehouden met oudere mensen. De vragen waren gericht op de rol van godsdienst in de jeugd van de respondenten en op de veranderingen in hun religieus gedrag tijdens hun leven, met een grote impliciete nadruk op kwesties rond gender. De interviews duurden doorgaans zo’n twee uur. De respondenten waren willekeurig gekozen. Ze vormen een redelijke, maar geen zuiver representatieve afspiegeling van de Nederlandse bevolking. Geografisch is er sprake van een goede spreiding, met respondenten uit alle provincies behalve Overijssel, zij het met een oververtegenwoordiging van mensen uit Amsterdam en Noord-Holland boven het IJ. Er zijn veel meer vrouwen (31) dan mannen (12) geïnterviewd. Er waren, vergeleken met de religieuze verhoudingen in Nederland voor 1960, zoals die naar voren komen in de volkstellingen, teveel respondenten uit katholieke gezinnen (23 in plaats van 17), te weinig uit protestantse (13 in plaats van 19), maar precies het juiste aantal mensen dat in een onkerkelijke familie opgroeide (7). Hoewel er teveel respondenten afkomstig zijn uit de lagere middenklasse (23), bevat het onderzoek toch ook vijftien interviews met mensen wiens ouders arbeider waren, naast drie kinderen van boeren en twee geïnterviewden die uit de hogere middenklasse stamden. Zes respondenten zijn geboren in de jaren 1910, dertien in de jaren 1920, zestien in de jaren 1930, acht in de eerste helft van de jaren 1940.
Het geheel berust dus op een redelijk aantal gesprekken. Overeenkomsten en telkens terugkerende motieven in de interviews bleken voldoende te zijn om een beeld te schetsen van wat godsdienst in Nederland voor de jaren zestig was. Het was niet goed mogelijk om daarbinnen verschil aan te brengen, bijvoorbeeld tussen katholieken, hervormden en gereformeerden, of tussen verschillende decennia en generaties. Zo wekken sommige interviews bijvoorbeeld de indruk dat de jaren vijftig ‘religieuzer’ en ‘kerkelijker’ waren dan de jaren dertig, maar dit kan makkelijk op een vertekening berusten. Om dergelijke vragen te beantwoorden, zou verder onderzoek nodig zijn.